De Rupel herstelt

Blankvoorn, paling, spiering en zelfs de fint vonden hun weg terug naar de Rupel, samen met nog vele andere vissoorten. De waterkwaliteit is de er de laatste 30 jaar dan ook spectaculair op vooruit gegaan.

samenvloeiing

Het estuarium van de Schelde

De Rupel is slechts 12 km lang maar op sommige plaatsen tot 230 m breed. Ze wordt gevormd door de samenvloeiing van de Nete en de Dijle. De Nete zelf ontstaat door de samenloop van de Grote Nete en Kleine Nete en de Dijle voert naast Dijlewater ook het water van de Demer en de Zenne af. De Rupel mondt uit in de Schelde in Schelle. Rupelmonde ligt op de linkeroever van de Schelde, dus aan de overkant van de monding.

Dagelijks treden in de Beneden-Schelde twee getijdecycli op, die elk bestaan uit een opeenvolging van laagwater en hoogwater. Hierbij keert ook de stroomrichting van het water om. De vloedstromen zijn bovendien krachtiger dan de watersnelheden bij het neergaan van het getij.

Bij een lage rivierafvoer reikt het zeewater tot Rupelmonde. Bij een hoge rivierafvoer niet verder dan Antwerpen en dan is de mengzone geen 100 km lang maar slechts 70 km. Wat niet wil zeggen dat de getijdenwerking daar zou stoppen. De getijgolf dringt via de Rupel door in de Dijle (tot opwaarts Haacht), in de Zenne (tot Zemst) en via de Beneden-Nete in de Grote Nete (tot Itegem) en in de Kleine Nete (tot Grobbendonk). Het tij van de Beneden-Schelde dringt zelfs door tot in Merelbeke. Door de getijdenwerking mengt water van allerlei oorsprong: zeewater mengt met zoetwater en wordt brakwater. Scheldewater mengt met Rupelwater. Bij hoog tij is het Rupelwater ook terug te vinden in de Dijle en de Nete. Bovendien wordt de afwatering van het rivierwater vertraagd door de frequent wisselende stroomrichting. Het lijkt wel de processie van Echternach. Hierdoor duurt het maar liefst 3 weken eer het Rupelwater uiteindelijk de Noordzee bereikt. Per getij wordt slechts een paar kilometer afgelegd. Ook het geringe hoogteverschil tussen Rupelmonde en Breskens speelt hierbij uiteraard een grote rol.

De wisselende stromingen brengen het sediment van de Noordzee en de Scheldebodem in beweging. Het meeste zeezand maar ook riviersediment van de Beneden-Schelde wordt afgezet waar de zoetwaterzone overgaat in de brakwaterzone. Hier is het water ook het meest troebel.
De mengzone heeft een zoutgradiënt van een 19,5 g/l chlorides aan de Scheldemonding in Breskens tot ongeveer 0,3 g/l aan de Rupelmonding. De Rupel zelf maakt deel uit van het zwak brak (oligohalien) macrotidaal laaglandestuarium van de Schelde.

Historisch slechte waterkwaliteit

De Rupel was in de jaren 1980 nog zeer zwaar vervuild: het water was zwart en stonk. Eigenlijk was dit ook het geval voor de Schelde waarin ze uitmondt. Wie in die periode ooit gebruik maakte van het Kallebeekveer aan de Schelde (Bazel-Hemiksem) of het veer van Schelle-Wintam aan de Rupel kan dit zeker bevestigen. Maar er was al langer een probleem met de Rupel. Chemische analyseresultaten om deze bewering te staven waren er misschien toen nog niet maar visserijtijdschriften gaven al in 1897 aan dat de trekvisbestanden vanuit de Schelde sterk aan het afnemen waren door de sterk toenemende watervervuiling. Er bestond toen nog een specifieke visserij op bot, tong spiering, paling, elft en fint op de Rupel.
Tekenend was de terugval van de spiering. In zoetwater een visje van 10-15 cm, maar in de zee tot 30 cm. In het begin van de lente komen ze massaal vanuit de zee de rivieren opgezwommen om er te paaien boven zandplaten. Zoals af te leiden uit literatuurgegevens had de spiering hierbij een voorkeur voor de Rupel en vooral voor de Netes waarbij de sluizen van Lier doorzwommen werden om de Grote Nete en de Kleine Nete (tussen Lier en Emblem) te bereiken. De spiering gaf zijn naam aan de ‘spieringzone’ die in de typologie van beken en rivieren volgens Huet volgde op de forel-, vlagzalm-, barbeel- en brasemzones. In de spieringzone stroomt het rivierwater traag; er is getijdenwerking en het zuurstofgehalte en de temperatuur zijn variabel. Kenmerkende vissoorten zijn spiering en bot met als begeleidende soorten pos, paling en driedoornige stekelbaars. Voor de classificatie in de ecoregio’s van 1999 werd de grens tussen de brasem- en de spieringzones vastgelegd bij 0,3 g/l chlorides.

In 1890 was de migratie van spiering in het Scheldebekken nog omvangrijk. Meer dan 100 vissers hadden er een goede broodwinning aan. Tussen februari en april waren de beste vangsten. Vanaf 1905 begon het water zo beginnen stinken dat de vissersboten soms weken niet meer uitvaarden. De verontreiniging van de Schelde door de Zenne via Rupel werd hiervoor aangewezen als oorzaak. In 1914 was er bijna geen spieringvangst meer stroomopwaarts Antwerpen. De oorlog was echter een goede zaak voor het visbestand want de jaarlijkse spieringvangst bereikte terug de norm van 80 ton. Na de oorlog vond men de spiering nog slechts tot in Duffel, iets later slechts tot op de Rupel. In 1927 was de spiering weerom zeldzaam; een paar jaar later was hij verdwenen.

Sterke verbetering

Sinds april 1989 bepaalt VMM de chemische waterkwaliteit van het Rupelwater in Niel (ter hoogte van het Veerhuis). Dit geeft een aaneengesloten reeks van 30 jaar aan informatie over de heropleving van de waterkwaliteit van de Rupel. Als relevante parameters analyseren we de ammoniumconcentratie als maat voor de organische vervuiling en de zuurstofverzadigingsgraad en de verhouding nitraat- op ammonium-stikstof als graad voor de waterkwaliteit. Hieronder de grafieken die de evolutie van de laatste 30 jaar weergeven.

grafiek

In deze resultaten zien we een aantal positieve evoluties.
• De vervuilingsgraad van de Rupel is sterk gedaald: het ammoniumconcentratie is gezakt van 7 mg/l N tot quasi geen ammoniumstikstof. Dit is een zeer belangrijk gegeven want voor de bacteriële omzetting van ammonium naar nitraten is voor iedere milligram ammoniumstikstof meer dan 4,5 milligram opgeloste zuurstof uit het rivierwater nodig. Als je dan weet dat er maar maximaal een 10-tal mg/l zuurstof in water opgelost is, besef je hoe belastend ammoniumstikstof is voor de zuurstofhuishouding van het oppervlaktewater.
• De concentratie nitraatstikstof volgt de omgekeerde curve van ammonium. In 1990 is er quasi geen nitraat aanwezig en in 2020 een 4 mg/l. Globaal genomen is er dus ook een vermindering van de hoeveelheid opgeloste stikstof: de som van de ammonium- en nitraat stikstof daalt van 7 mg/l stikstof in 1990 naar een 4 mg/l in 2020.
• Ammonium is maar één van de vele parameters die inwerken op de zuurstofhuishouding van het rivierwater. Er is - zeker na de jarenlange organische vervuiling van een rivier – ook veel opgeloste zuurstof nodig om het organisch materiaal van aanslibbingen af te breken. Het is daarom positief om vast te stellen dat het zuurstofgehalte gestegen is van minder dan 10% in 1990 naar meer dan 70% in 2020. Dit is zeer belangrijk want opgeloste zuurstof is de bron van alle rivierleven.
• In een eerste periode (1990-2004) steeg de zuurstofverzadiging gradueel van 10% tot een 35%. Tegelijkertijd daalde de ammoniumconcentratie van 7 mg/l naar 1,5 mg/l. Dit alles dankzij de versnelde uitbouw van de rioolwaterzuiveringsinfrastructuur en nog vóór de bouw van RWZI Brussel-Noord.
• In de periode 2005-2006 waarin RWZI Brussel-Noord nog in opbouw was, zorgde allicht de verdere collectering van het afvalwater van Brussel en de Brusselse rand, voor een terugval van de opgeloste zuurstof met de helft. Door de verhoogde vervuilingsgraad verdubbelde het ammoniumgehalte van het rivierwater en daalde het nitraatgehalte.
• Na de opstart van RWZI Brussel-Noord, goed voor 1.100.000 inwoners schoten de zuurstof- en nitraatcurves pijlsnel de hoogte in en daalde het ammoniumgehalte snel tot huidige waarden.

De rivier herademt

De verbetering van de waterkwaliteit van de Rupel zorgde voor de terugkeer van het visbestand. Die werd vanaf 2004 intensief opgevolgd door onderzoekers van het INBO daarbij geholpen door een team van vrijwilligers. Ze voerden op zeer regelmatige basis bevissingen met fuiken uit.
Hoewel er gemiddeld nog maar 35% zuurstof in het Rupelwater aanwezig was, werden er in 2004 al 7 vissoorten gevangen, zij het in kleine aantallen. De terugval in de waterkwaliteit van 2005 liet zich ook merken aan de gevangen vissen: er werden dan nog maar 2 soorten aangetroffen.
Vanaf de opstart van RWZI Brussel-Noord werd het visbestand snel diverser en groter. In 2006 werden er al 10 vissoorten gevangen, 15 in 2008, 23 in 2010, 25 in 2016. Het ecologisch rendement van deze RWZI is enorm.
Opmerkelijk is ook de evolutie van de aangetroffen soorten.
In het begin waren het enkel vissoorten van traag stromend water, soorten van de brasemzone (baars, brasem, blankvoorn, rietvoorn, giebel, bittervoorn, karper, enz.).
Maar momenteel zijn alle kenmerkende en begeleidende vissoorten van de spieringzone aanwezig in de Rupel: spiering, bot, pos, paling en driedoornige stekelbaars. De spiering is momenteel de tweede meest algemene soort in de Rupel; er worden bijna enkel juvenielen gevangen.
De brakwatergrondel was al aanwezig in 2004, verdween in de jaren 2005 en 2006, maar werd erna steeds in grotere aantallen aangetroffen. Momenteel is deze soort qua aantal zelfs de dominantste vissoort van de Rupel. Sporadisch komen er nog andere zee- en brakwatergrondels voor in de Rupel, zoals het dikkopje, de gevlekte grondel en de zwartbekgrondel, een exoot afkomstig van oostelijk Europa.
In 2008 verscheen de eerste bot op het appel, een katadrome trekvissoort die zich voortplant in zee maar waarvan de jonge dieren vaak opgroeien in brak en zoetwater. Net zoals paling die al sinds 2005 in de Rupel gevangen werd.

Dan zijn er de anadrome trekvissen; dit zijn vissen die vanuit de zee migreren om zich voort te planten in zoetwater. In 2008 werd de eerste rivierprik gevangen, in 2009 de eerste spiering en in 2014 de eerste fint. Er worden in de Rupel ook geregeld zeevissen gevangen zoals sprot, haring, tong en zeebaars. Het troebele estuariumwater vormt een ideale schuilplaats voor deze jonge zeevissen die hierdoor de hogere predatiedruk in het heldere zeewater ontlopen. Geen probleem voor deze vissoorten om in het slechts zwak brakke Rupelwater te overleven. En hetzelfde geldt voor de grijze garnalen en de talrijk aanwezige steurgarnalen die op het menu van veel vissoorten staan.

Kraamkliniek weer open!

De fint was lange tijd uitgestorven in Vlaanderen. Men ging er ook lang van uit dat er zich geen zichzelf in stand houdende populaties meer zouden kunnen ontwikkelen, zelfs niet met een verbeterde waterkwaliteit. Argument daarvoor was dat de vroegere paaiplaatsen, sommige zandplaten in de Schelde en Rupel verdwenen waren. Ook een rapport van het INBO wees in 2011 nog op een ‘ongunstige staat van instandhouding’. 

Gelukkig vergiste iedereen zich. Groot was eerst de verbazing geweest toen in 1995 de berichten binnenkwamen dat er terug fint gevangen werd in de Antwerpse Schelde. Maar groter toen er bijna 20 jaar later terug paaicirkels van finten gezien werden in de Schelde ter hoogte van Bornem-Branst. Het paaien gebeurt van eind april tot midden mei en start bij zonsondergang. De eitjes worden gelegd boven zandplaten. De jonge visjes laten zich in de herfst met het getij meedrijven naar de zee waar ze verder opgroeien maar sommige jonge finten zouden tot 2 jaar lang in de rivier blijven alvorens naar de zee te trekken. Tijdens het paaien zwemmen de volwassen finten die tot 60 cm kunnen worden, in cirkels achter elkaar aan het wateroppervlak en springen hierbij uit het water dat het klettert. In 1890 vond men het lawaai dat de duizenden paaiende finten hierbij produceerden nog oorverdovend en bijzonder storend. Nu komt men op de dijk bijeen om het schouwspel te bewonderen, liefst in de onmiddellijke omgeving van een deugddoend terrasje. Een fenomeen, al goed gekend in Branst en Sint-Amands en dus nu ook in de Rupel. Ook hier tellen vrijwilligers jaarlijks het aantal paaikringen. Volgens Natuurpunt kunnen er vanaf sommige oevers van de Rupel zelfs meer dan 50 kringen per half uur geteld worden. Zo was er in 2018 vooral paaiactiviteit in Niel en Boom maar niets daarvan verder stroomopwaarts.
 

veer

Een stukje geschiedenis

Tijdens de laatste ijstijd stond de Rupel in verbinding met de Durme die noordwestelijk stroomde naar een groot ondiep meer in de Vlaamse vallei. Dit waterde af naar de zee via een delta waarin ook de Schelde uitmondde. Aan deze situatie kwam een einde toen stuifzanden van de poolwoestijn de afwatering blokkeerde en het water van de Rupel en de Schelde een nieuwe afvoer vond in het doorbraakdal van Hoboken. Dat was ontstaan door erosie doorheen de Boomse klei. Hierdoor veranderde ook de stroomrichting van de Durme die het meer in de Moervaartdepressie draineerde. Sindsdien watert de Schelde af naar waar later Antwerpen werd gebouwd en werden de Rupel en de Durme gedegradeerd tot zijrivieren van de Schelde.
Nog recenter ontstond de Westerschelde. Pas in de 12de eeuw vormde ze de hoofdafvoerweg voor het Scheldewater. Voorheen had de Schelde een meer noordelijk gelegen monding in Nederland, of mondde ze uit in de Oosterschelde. Hierdoor werd de afstand tussen de Noordzee en de Rupelmonding minder dan 100 km en werd de getijdenwerking steeds belangrijker.